1 De jongen, die een raket wou bouwen, had geen milieuvergunning.
2a De bakker die we een bekeuring gaven, leverde pasteitjes.
2b De bakker wie we een bekeuring gaven, leverde pasteitjes.
Het gebruik van ‘wie’ en ‘die’ is afhankelijk van de functie van die betrekkelijke voornaamwoorden in de bijzin.
Het is ‘die’ als de functie van het woordje het volgende is:
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- naamwoordelijk deel van het gezegde
Als het betrekkelijk voornaamwoord een meewerkend voorwerp is EN naar mensen verwijst, kan ook ‘wie’ gebruikt worden.
Voorbeelden
- De jongen, die een raket wou bouwen, had geen milieuvergunning.
‘die’ is onderwerp van de bijzin
- De vertaler, die ik niet kende, schreef verhalen.
‘die’ is lijdend voorwerp van de bijzin
- Het beeld van de held die hij dacht te zijn, was gebroken.
‘Die’ is naamwoordelijk deel van het gezegde van de bijzin
- De hond, die ik aaide, gromde plots.
‘die ‘ is meewerkend voorwerp van de bijzin
- De bakker die/wie we een bekeuring gaven, leverde pasteitjes.
‘die/wie’ is meewerkend voorwerp van de bijzin EN verwijst naar een persoon